Kinderen zijn sponzen. Dat kan tellen als gemeenplaats om mee te beginnen. Want iedereen weet dit, niemand twijfelt hieraan. Tussen kennis en besef gaapt echter een leemte die enkel te overbruggen is door ervaringen, zoals een kleuter die, enorm vrolijk, “What the fuck?!” roept. Hoofdschuddend en met een matig verholen glimlach probeer ik de Brollie te kalmeren en hem duidelijk te maken dat hij dat best niet te veel zegt. Misschien kan het op een later moment door “What the hell?” vervangen worden. Of door “What the heck?”, want ik heb niets tegen vloeken, maar heck is wel gewoon schattig. Als ik het later tegen mijn ouders vertel, terwijl de Brollie enkele meters verder aan het spelen is, en de Broomie nog geconcentreerd bezig is met zijn dessert, vinden zij het ook in de eerste plaats hilarisch. Want ja, vloekende kleuters zijn nu eenmaal grappig. “What the fuck?” zegt de Broomie dan ook, blij dat hij een nieuwe trucje gevonden lijkt te hebben waarmee hij de mensen kan laten lachen. Het klinkt bij allebei als [waddifok], but you know, baby steps.

Natuurlijk zijn hun ouders nog steeds in een scheiding verwikkeld. Dat is een goed woord, ‘verwikkeld’, want het lijkt elk aspect van je leven te omvatten, als een triestig cadeautje in een verpakking van hartzeer. Dat is iets dramatischer dan de werkelijkheid, maar leuk is evenwel anders. Voor ons, maar ook voor de kinderen. De Broomie kan nog niet veel verwoorden; wanneer hij boos is, huilt hij consequent om de ouder die er niet is, dat wel. De Brollie die kan en wil er wel over praten. Wat goed is, uiteraard, maar niet altijd even makkelijk uit te leggen. Hoe leg je de complexiteit uit van een relatie die al meer dan drie keer zo lang duurt als hij leeft? Heel voorzichtig en sterk vereenvoudigd. Gelukkig zijn het niet echt zaken waar hij wakker van ligt, tot dusver.
Hun moeder en ik wel, van de impact op hen. Zeker toen bleek dat de Brollie, op vrolijke wijze, tegen haar had gezegd dat ik zo mijn best had gedaan, maar dat het nooit goed genoeg was voor haar. Ik slikte en bezwoer haar dat ik dat nooit tegen hem gezegd had. Maar ik had het wel gezegd, natuurlijk. Tegen iemand anders en op een moment dat hij wel in de buurt was, maar toch zo geconcentreerd aan het spelen was dat hij helemaal geen aandacht had voor de conversatie. Of dat dacht ik toch. Weer een illusie armer.
Het was zoeken naar een evenwicht in het gesprek erover met hem. Want ik kon niet gewoon zeggen dat het niet waar was. Hoogstens dat ik het zo zag en dat zijn moeder een andere visie op de feiten had. Dat leek niet echt binnen te komen. Toen ik hem daarna zei dat dat voor hem en zijn broer niet gold, dat wij hem sowieso graag zien, of hij nu zijn best doet of niet, of hij stout is of lief, wat er ook gebeurt, toen moest hij heel breed glimlachen. Ik noemde nog wat namen van mensen die hem ook onvoorwaardelijk graag zien, nonkels en tantes, en hij begon spontaan aan te vullen, zijn glimlach mogelijk nog breder. Toen de familieleden op waren, ging hij verder met vrienden en vriendinnen van ons. Op dat punt kon ik alleen maar beamen dat zij hem ook altijd graag zouden blijven zien.
Straks, na school, maak ik popcorn en kijken we samen een film. Dan druk ik hen stevig tegen mij aan, zolang ze dat nog willen. Gelukkig zal dat nog wel een paar jaar zo zijn.